Ga naar submenu Ga naar zoekveld

Gaat zijn geliefde zusje naar de gouden straten of het eeuwige hellevuur?

Over hemel en hel heeft Annemieke vastomlijnde ideeën meegekregen. Maar ze kan er steeds minder mee: ‘welke vader kan oprecht gelukkig zijn in zijn gouden huis als het gros van zijn kinderen crepeert buiten de paarlen poorten?’

Deel:

Behoedzaam brengt hij het kopje naar zijn mond. De thee klotst gevaarlijk tegen de randen. Zijn vel is doorschijnend als het porselein tussen zijn vingers, de aderen zichtbaar onder de vlekkerige huid. Hij drinkt slurpend, het kost hem zichtbaar moeite om het trillen van zijn handen te beperken.

Hij heeft het kopje teruggezet op de schotel en nu kan hij weer praten. ‘Ze gaf geen teken van herkenning meer. Ze lag daar maar, haar hand slap in de mijne. Het zal niet lang meer duren.’ Hij spreekt over zijn zus, zijn kleine zusje dat op zijn bagagedrager zat wanneer ze de dijk af fietsten naar school. Hij leerde haar hoe je pootje over moet schaatsen en autorijden in zijn eerste Snoek.

Hij ging met haar kinderen naar de dierentuin. Hij deed haar financiën toen haar man wegviel en hij regelde een plekje in het verpleegtehuis toen ze haar sleutels in de koelkast en het vlees in de wasmachine stopte.

En nu gaat ze dood.
Ze eet niet en ze drinkt niet en het lijkt de artsen beter om niet meer in te grijpen.

Ze heeft geen zekerheid

‘Maakte ze een vredige indruk?’, vraag ik in een poging een positieve draai aan zijn gemoed te geven. Dom. Dom natuurlijk, want ik moet mijn buurman gewoon zijn verdriet gunnen.
Hij haalt zijn schouders op. ‘Wie zal het zeggen?’
Ik maak het nog een graadje erger. ‘Ze is een gelovige vrouw, hè? En een goed mens. Wat deed ze altijd veel in de kerk, hè? Al dat bezoekwerk en al die mooie gehaakte dekentjes voor dat weeshuis in Roemenië.’
‘Niemand is goed,’ zegt hij. ‘We kunnen niets verdienen.’

Ik schakel over naar het jargon uit mijn jeugd. ‘Nee, het is allemaal genade,’ lispel ik.
‘Ze heeft geen zekerheid’, zegt hij en nu zwijg ik, want ik wil niet horen dat hij zich afvraagt of zijn geliefde zusje gouden straten of een eeuwig hellevuur te wachten staat. En omdat we ook nog eens in die vervloekte anderhalve meter tijd leven, zucht ik maar een beetje met mijn handen in mijn schoot.

Creperen buiten de paarlen poorten

Hetzelfde weekend komt mijn dochter logeren. Ze heeft mijn kleindochter meegenomen, een tweejarig wondertje met bolle wangetjes en Pippi Langkous staartjes. We hebben een oma’s hoge Duplotoren gebouwd, gedanst op Elly en Rikkert en stamppot met appelmoes gegeten. Nu wordt het kind te rusten gelegd in een campingbedje, terwijl oma in het kamertje ernaast een stukje tikt over hemel en hel en opnieuw niet weet te ontrafelen wat ze mee zal nemen en wat ze achter zal laten.

Welke vader kan oprecht gelukkig zijn in zijn gouden huis als het gros van zijn kinderen crepeert buiten de paarlen poorten? Wie belooft mij een feestmaal waar mijn beste vrienden niet welkom zijn? En wie verbiedt mij te huilen als ik voor eeuwig van broers en zussen gescheiden zal worden?
Wie schrijft voor dat een broer naast zijn stervende zusje zit, met stomheid geslagen, want er zijn geen troostende woorden voorhanden?
Voor zo’n theologie bedank ik liever.

Plaats voor iedereen

Door het dunne muurtje tussen de slaapkamers hoor ik mijn dochter zingen.
‘Er gaat een treintje naar dromenland, achter het stuur zit een olifant. Ga maar lekker slapen, dan mag je zomaar mee.’
Ik weet dat de peuter ondertussen in een slaapzakje wordt gehesen en teder in het bedje wordt gelegd.
De olifant is een gastvrije chauffeur, er is plaats voor iedereen. De rit gaat langs puddingbergen, een limonadezee en bomen waar speelgoed aan groeit.
Dit is nog eens een ander slaapliedje dan ‘Ofschoon mijn zonden vele zijn, maak om Jezus’ wil mij rein.’
Ik hoor hoe de slaapkamerdeur zacht dicht wordt getrokken en ik weet dat mijn kleindochter doezelig op haar buik ligt met haar knuffelhondje bij haar gezicht.

Er komt een tijd dat ze te groot wordt voor de olifant met zijn limonadezee. Ze zal achterop een fiets gehesen worden en naar school gaan. Ze zal zelf leren fietsen. En schaatsen en autorijden. Ze zal liefde vinden en verliezen. Ze zal worstelen met zin en onzin, liefde en leven en lijden. Ze zal zich verwonderen. Hopelijk zal ze bloeien, vrucht dragen en rimpelig worden.
Misschien vervangt ze dromenland voor een vergezicht van gouden straten en een zee van glas. Mogelijk zal ze geloven in een Schepper, een ontwerper van dit alles. Ja, ondanks alles.

God op zolder

Of misschien zal ze dat niet willen of niet kunnen. Dan krijgt God wellicht een teder plekje op zolder naast de olifant en Sinterklaas.
Wat ze ook zal dromen en geloven, ik hoop dat er aan het einde van haar rit een geliefde haar hand zal pakken en zoiets zal zeggen als dit:

Sterk als de dood is de liefde,
beklemmend als het dodenrijk de hartstocht.
De liefde is een vlammend vuur, een laaiende vlam.
Zeeën kunnen haar niet doven,
rivieren spoelen haar niet weg.*


Laat dat dan weg, waarheid en leven zijn. Laat dat dan genoeg zijn.


*Annemieke citeert hier uit het bijbelboek Hooglied, hoofdstuk 8 vers 6 en 7

Geschreven door

Annemieke Reesink

--:--