Ga naar submenu Ga naar zoekveld

‘Ik ben een soort Bounty: bruin vanbuiten, wit vanbinnen’

De Surinaamse Jennefer Zichem groeide op in een wit gezin op Urk

Ze is slechts anderhalve meter lang, maar wanneer ze begint te zingen, kun je niet om haar heen. Jennefer, zangeres en manager van gospelkoor G-roots, heeft een dijk van een stem, maar is daarover zeer bescheiden. Van tijd tot tijd krijgt de Surinaamse – wanneer ze met de handen in de zij iemand de les leest – de bijnaam ‘Bijlmer Bitch’.

Deel:

Doordat ze opgroeide in een wit pleeggezin op Urk, heeft de pittige Surinaamse Jennefer veel Nederlandse trekjes. Dat vindt ze zelf wat tegenstrijdig. “Ik ben een soort Bounty, bruin vanbuiten en wit vanbinnen. Dat klopt natuurlijk niet, want ik kom toch uit de Surinaamse cultuur. Het zou eigenlijk zo moeten zijn: donker vanbuiten met een paar ‘witte dingetjes’ vanbinnen,” zegt ze lachend.

Verleden

De 44-jarige Jennefer is pas sinds kort echt gaan leven en niet meer aan het overleven. Samen met haar man Daniël – met wie ze alweer zeven jaar samen is – heeft ze een intensief therapietraject achter de rug. “Vijf jaar geleden had ik nooit gedacht dat ik hier zou wonen en een gezonde relatie zou hebben. Daniël en ik hebben samen een weg bewandeld naar een bepaalde vrijheid voor mij. We kwamen beiden verwond in de relatie. Dat was geen goede start, maar ja, we waren verliefd. Maar als je allebei met een rugzak komt, werkt dat helemaal niet! Toch is de liefde tussen ons heel sterk. Daniël accepteerde wie ik was, maar ik was nog lang niet mezelf. Hij had eeuwig geduld met me. Ik dacht steeds: ben je nu nóg niet weg?”

Jennefers gedrag wordt veroorzaakt door haar verleden. “Mijn moeder kwam met mijn oudere broer naar Nederland toen ze zwanger was van mij. Toen ik negen maanden oud was, kwam ik bij mijn pleegouders terecht. Via jeugdzorg was geregeld dat ik bij jonge mensen op Urk kwam die zelf nog geen kinderen hadden en graag op mij wilden passen. Jarenlang kwam ik niet vaak meer bij mijn moeder. Toen ik twaalf was en zij inmiddels naar de Bijlmer was verhuisd, pakte ik zelf de trein naar haar toe. Ik denk dat ik er één keer in het half jaar kwam. Dan zag ik mijn andere broers en zussen en ook het leven dat ik helemaal niet gewend was. Ik moest opeens heel bittere dingen eten zoals sopropo, antroewa en andere Surinaamse groentes. Dan zei ik tegen m’n moeder – zet een irritant stemmetje op –: “‘Dat lust ik niet, mag ik patat?’” Ze schiet hard in de lach.

‘Zwartjen’

Wanneer ze terugdenkt aan die tijd, weet Jennefer bijna zeker dat ze op Urk een van de eerste kinderen was met een kleurtje. “Dan gingen ze naar me kijken, me aanraken en voelen of ik niet afgaf. En dan zeiden ze: ‘Waar kom jie vandoan dan?’ Of ze zeiden ook gewoon: ‘Wat een lekker zwartjen.’ Echt, dat zeiden ze. ‘Zwartjen.’ Ik werd naar de witte kapper gestuurd en toen ik negen was, werd besloten om het haar kort te knippen en er maar een ‘afrootje’ van te maken.” Haar licht Rotterdamse accent klinkt duidelijk door. “Ik heb een capuchon over m’n hoofd getrokken en ben snel naar huis gefietst. Ik voelde me net een jongen. Ik heb hard gehuild.

Wat een lekker zwartjen.’ Echt, dat zeiden ze. ‘Zwartjen

Later verhuisden mijn ouders naar Oud-Beijerland. Ik noem ze ‘mijn ouders’ want dat zijn ze gewoon. Ik ben van kleins af aan bij hen geweest. Mijn vader werd leraar autotechniek in Rotterdam. Later ging hij theologie studeren en werd hij dominee. Toen ik dertien was, ontdekte ik het straighten van je haar. De meiden uit mijn klas hadden glad haar met een kuif, dus toen ik mijn haar glad kon maken, had ik natuurlijk ook een kuif met tien liter Proset haarlak erin. Ik voelde me er helemaal bij horen!”

Identiteitscrisis

Door het enorme contrast tussen de twee werelden waarin ze leeft, komt Jennefer in een identiteitscrisis terecht, want wie is ze nu eigenlijk echt? Bij haar pleegouders krijgt ze een streng degelijke opvoeding, zit ze elke zondag in de kerk en worden de teugels kort gehouden, terwijl in de Bijlmer alle remmen losgaan en ze vaak aan haar lot wordt overgelaten. “Soms had ik ’s nachts op straat gelopen en zag ik de junkies en de naalden liggen. En dan nam ik op zondag de trein en moest ik de volgende dag weer naar de reformatorische school, hup rok aan, en dan dacht ik in de schoolbanken: wat heb ik allemaal gezien?” Jennefer houdt het voor zich, hoewel ze best een prater is, want ‘wie begreep me nou?’ is haar response. “Bij m’n pleegouders kon ik het er niet over hebben, want ik wilde hen beschermen. Maar bij m’n eigen familie hoorde ik ook niet, want volgens hen was ik eigenlijk hartstikke ‘wit’. Ik was altijd het kind van ‘buiten’: ik sprak de Surinaamse taal niet, kende de crèmes niet, wist m’n haar niet te doen, at het eten niet.”

Jennefer herinnert zich dat ze in die tijd zelfs een afkeer kreeg van witte mensen. “Dan dacht ik: waarom laat je kinderen niet bij hun eigen roots opgroeien? Dan weten ze niet anders. Maar nu denk ik wel: wie zou ik zijn geworden als ik in de Bijlmer was gebleven? Had ik dan een opleiding gehad of zouden er dan nu zestien kinderen achter m’n kont aanlopen? Soms vraag ik me weleens af: why, God? Maar Hij weet wat Hij doet.” Hoewel ze in haar zoektocht enorm ver is gekomen, worstelt Jennefer van tijd tot tijd nog steeds met deze vraag. Tegelijkertijd is ze haar Urkse pleegouders enorm dankbaar. “Mijn ouders zorgden elke dag voor mij. Ik kreeg van hen liefde die ik aan de andere kant misschien minder kreeg.”

Tekst: Jeannette Coppoolse
Fotografie: Jeannine Rijsdijk
Visagie: Joselien Hoogendam

Lees ook: ‘Tijdens de begrafenis van Tarif zongen we het lied Total praise’

Geschreven door

Jeannette Coppoolse

--:--