Ga naar submenu Ga naar zoekveld

Jan Pauwel Roozeboom overleefde ternauwernood de oorlog

'Ik voelde wel aan dat het levensgevaarlijk was'

Doodsangsten stond Jan Pauwel Roozeboom uit, die bewuste middag in juli 1944: een geallieerde bommenwerper vloog recht op het schip af waar hij met zijn ouders op voer. Hij dacht dat zijn laatste minuten geteld waren en zette zich schrap voor de grote klap. Nu, 76 jaar later, vertelt hij zijn verhaal.

Deel:

Kort na het interview brak Roozeboom zijn nek, na een ongelukkige val midden in de nacht. Wekenlang lag hij in het ziekenhuis en hielden familie en bekenden hun adem in. Tot hij ineens opbelde. “Dat had je niet gedacht, hè?” klonk het vrolijk. Eind vorig jaar overleed zijn vrouw aan corona. Ze werd begraven toen Roozeboom – zelf ook getroffen door het virus – nog aan het herstellen was, dus hij kon er niet bij zijn. Verdrietig is hij zeker, en hij mist zijn vrouw dagelijks. “Maar ik ben blij dat ik geen 26 meer ben. Dan had ik dit allemaal moeten dragen met nog een heel leven voor de boeg.”

Thuishaven

Dat optimisme typeert de 87-jarige Roozeboom. Hoewel hij soms de draad van het gesprek wat kwijt is – “wat wilde ik hier nu over zeggen?” – en zijn stem soms wat hapert, zit hij ontspannen in zijn stoel bij het raam. Zijn kamer in het verzorgingshuis in Rotterdam-IJsselmonde is sober maar efficiënt ingericht. Zithoek, klein keukentje, eettafel met stoelen en in een aangrenzende ruimte zijn bed. Rotterdam is zijn thuishaven. Hij werd er geboren, maakte er het bombardement mee en streek er na de oorlog weer neer, waar hij trouwde en twee kinderen kreeg.

Zeven kaarsjes

“Wat ik me herinner van het bombardement? Ik was nog heel jong – een dag voor de oorlog uitbrak, mocht ik zeven kaarsjes uitblazen – maar het lijkt soms of het gisteren gebeurde. Samen met mijn moeder woonde ik in Rotterdam-Zuid. Mijn vader was in die eerste meidagen als militair betrokken bij de gevechten. Mijn grootouders, de ouders van mijn moeder, waren schippers en lagen met hun binnenvaartschip in de Maashaven, bij de Willemsbrug. Op 12 of 13 mei zag mijn opa het gevaar al aankomen en dacht: ik moet mijn dochter en haar zoon gaan halen. Toen mijn opa, mijn moeder en ik door de straten van de Afrikaanderwijk richting de haven liepen, lag er halverwege iemand in de goot. Aan de andere kant van de straat stonden de Duitse troepen, herinner ik me. Ik mocht niet kijken van mijn opa, maar ik zag met één oog dat de man die daar lag, dood was.”

Bommenregen op de stad

Roozeboom vervolgt: “Tijdens het verschrikkelijke bombardement op de stad, op 14 mei 1940, was ik dus met mijn moeder bij mijn opa en oma aan boord. We konden niets anders dan toekijken hoe de bommenregen neerkwam op de stad. Hoe jong ik ook was, ik heb er in mijn latere leven nooit last van gehad. Bang? Natuurlijk waren we bang. Maar niemand wist wat oorlog was. We waren er gewoon ingeluisd door de Duitsers. Ik weet nog dat er naast ons een Belg lag. ‘Ge kunt ze zo met de pet uut de lucht halen!’ riep hij. Zó laag vlogen die Duitse bommenwerpers over.”

Uitkering

Na de capitulatie van Nederland was Roozebooms vader – onderofficier bij de Bijzondere Vrijwillige Landstorm – werkloos. Het gezin leefde een tijdlang van een uitkering, tot de autoriteiten de uitkeringskraan medio ’42 dichtdraaiden. De mannen konden zich inschrijven voor werk in Duitsland, in een fabriek of bij een boer. Roozeboom: “Mijn vader wilde dat natuurlijk niet. Hij had nota bene gevochten tegen de Duitsers, dan ga je niet voor ze werken. Maar wat moest hij dan? In die tijd zei men: ‘Ben je militair, dan kun je niks.’ Nu was hij geboren en getogen op een schip, dus op advies van een vriend werd hij schippersknecht. Zo kwam het dat ik niet veel later met mijn ouders en mijn zeven jaar jongere broertje op een binnenvaartschip zat.”

Een doos sigaren

De eerste tijd op het schip was voor Roozeboom een prachtige periode. In tegenstelling tot hun Rotterdamse stadsgenoten hadden ze het redelijk goed. Ze ruilden soms etenswaren met andere schippers en konden rustig en vredig varen door voornamelijk Duitse wateren. Roozeboom herinnert zich nóg de geuren en geluiden van het schip. Hij doet een brommend geluid na en lacht. “Ik zou er zo een film voor kunnen regisseren. Ons schip was 85 meter lang en telde tien ruimen met luiken erop. Die maakte ik regelmatig schoon. Ook poetste ik het koper. Tegenwoordig zijn de schepen veel luxer, met een eigen motor, maar ons schip werd gesleept door een sleepboot – met daarachter wel vijf andere schepen. Elk schip had zijn eigen verbinding met de sleepboot. Reken tachtig meter per boot, en honderd meter ertussen, en je hebt een totale lengte van wel een kilometer. We hebben op twee verschillende schepen gevaren en voeren op de Rijn, de Eems, de Wezer en de Elbe. We vervoerden kolen en ijzer. Dat was voor het naziregime, ja. Maar wat moest je? Veel mensen werkten in wezen voor de vijand. Wanneer je als sigarenboer een doos sigaren aan een soldaat verkocht, werkte je ook voor de Duitsers. Had mijn vader dan moeten onderduiken? Misschien. Maar de vraag is of hij dat had overleefd, gezien zijn militaire achtergrond.”

‘Je kon geen kant op’

Omdat Roozebooms vader schippersknecht was, kreeg de jonge Roozeboom vrijstelling van school. Veel mensen dachten: de oorlog is zo afgelopen, dan kunnen die jongens weer naar school. Maar de oorlogsmaanden regen zich aaneen, en de geallieerde bommenwerpers zaaiden dood en verderf in steeds meer Duitse gebieden. Vanaf halverwege 1943 zag en hoorde Roozeboom dagelijks Amerikaanse bommenwerpers overvliegen. “Ik was natuurlijk nog een kind en dacht: laat ze die moffen maar goed aanpakken. Maar op een gegeven moment voeren we van bombardement naar bombardement. Onze grootste angst? Dat ze hun bommen boven ons schip lieten vallen. Ik wist heel goed: er hoeven slechts een paar grote granaatscherven op het schip te vallen en we zijn er geweest. Want een schuilplek op het schip was er niet, je kon geen kant op. Hoewel ik nauwelijks wist wat dood was, voelde ik wel aan dat het soms levensgevaarlijk was.”

Te pletter gevlogen

Zo ook die middag dat de jonge Jan Pauwel Roozeboom op het dek stond en hij een bommenwerper met hoge snelheid recht op zich af zag komen razen. “Ik bereidde me voor op de grote klap en wist: nu is het afgelopen.” Wonderlijk genoeg trok de piloot het vliegtuig op het allerlaatste moment recht omhoog, waarna het rakelings langs een kerktoren vloog en verderop tegen een berg te pletter sloeg. Na die daverende klap wist het gezin Roozeboom: we zijn bewaard gebleven.

Beeld: Goedfolk

Geschreven door

Mirjam Hollebrandse

--:--