Ga naar submenu Ga naar zoekveld

‘Visie’ geeft boek uit met indrukwekkende oorlogsverhalen

‘De laatste getuigen; vijftien Nederlanders over de oorlog die hun leven stempelde’

Hoe was het om als kind of tiener op te groeien in de lange jaren van Holland onder het hakenkruis? In het boek ‘De laatste getuigen, vijftien Nederlanders over de oorlog die hun leven stempelde’ vertellen vijftien van de laatste getuigen over hun leven tussen 1940 en 1945.

Deel:

Visie geeft dit luxe uitgevoerde boek uit in samenwerking met Royal Jongbloed. Hieronder lees je alvast acht ingekorte verhalen.

Vaak verbluffend gedetailleerd halen de geinterviewden herinneringen op aan hongertochten, kou, bombardementen, evacuaties, Jodenvervolging en verzet. Maar ze vertellen ook hoe het gewone leven min of meer doorging, ondanks de woelingen van de oorlog. En hoe – en waar – zij de langverwachte bevrijding hebben beleefd.
Vijftien authentieke verhalen van gewone mensen in ongewone omstandigheden, verrijkt met boeiende achtergrondinformatie over allerlei facetten van de oorlog in Nederland. Elke ‘laatste getuige’ is prachtig geportretteerd door meesterfotograaf Ruben Timman.

75 jaar bevrijding én 50 jaar Visie
Dit boek vol persoonlijke, krachtige oorlogsherinneringen opent een fascinerend venster op ons verleden. Deze fullcolour-uitgave is een samenwerking van Royal Jongbloed en Visie, en verschijnt in april, ter gelegenheid van 75 jaar bevrijding én 50 jaar Visie. Jan Terlouw, onder meer bekend van zijn bestseller Oorlogswinter, schreef het voorwoord.

‘Het voelde of mijn laatste uur had geslagen’

“In 1942 trok ik in bij mijn aanstaande schoonfamilie in Ede. Het was een vrijstaand huis, ik kan het nog zo aanwijzen: Beukenlaan 10. Op een dag vroeg ik aan mijn schoonvader: ‘Pa, hoe moet het als ze mij hier komen zoeken?’ Daar had hij niet zo gauw een antwoord op, maar ik had gezien dat er in de bijkeuken een zoldertje was. Ik stelde voor om een paar klampen aan de bijkeukendeur te monteren, zodat ik makkelijk op die zolder kon komen. Dat mocht van mijn schoonvader. Dus ik bevestigde drie, vier klampen aan de deur. Na een paar keer oefenen, kon ik het luik naar
het zoldertje openen en erop klimmen. Dat werd verder nooit gebruikt; er lag een kinderstrandkarretje en er hingen ragfijne spinnenwebben. Het was niet al te ruim; zo’n zestig centimeter hoog, dus zitten kon je nauwelijks. Je moest liggen en dan was de ruimte vol.
Op een nacht rond twaalf uur ging de bel. We schrokken wakker. De bel op dit tijdstip kon maar één ding betekenen: Duitsers aan de deur. Het voelde of mijn laatste uur had geslagen. Op dat moment wist ik: ik ben in doodsgevaar...”

Adrie Dekker (1920) maakte de oorlog mee in Ede.
 

‘De verlorenheid van al die kinderen blijft me bij’

“De dag voor Dolle Dinsdag heerste er op school een uitgelaten stemming. De geallieerden zouden al in Breda zijn. Er kwam een groep kinderen om me heen staan en een jongetje riep: ‘Jullie worden opgehangen! Je vader, je moeder, en jij ook!’ Na de bevrijding, die ik in Drenthe meemaakte, dacht ik dat alles goed zou komen. Ik dacht dat we naar huis mochten. Maar we werden op boerenwagens naar een school in een dorpje verderop gebracht, waar de NSB-vrouwen werden ondervraagd. De verhoren verliepen niet zoals het hoorde, want de eerste vrouw gilde het uit. Ik vermoed dat ze werd aangerand. Al snel moest mijn moeder komen, en ze zei: ‘Als ik je naam roep, moet je meteen komen. Op kinderen schieten ze niet.’ Kort daarna hoorde ik ook haar gillen en mijn naam roepen. Ik twijfelde even en liep toen toch naar de deur van de verhoorkamer. ‘Niet doen, wij doen het wel,’ zeiden de andere vrouwen in de ruimte. En dat deden ze.
Zo maakten ze duidelijk dat die mannen niet zomaar hun gang konden gaan. Na de verhoren werden de moeders van de zindelijke kinderen gescheiden. De verlorenheid van al die kinderen blijft me bij. Het verdriet. Niemand had compassie. Het voelde alsof je een ding was. Geen troostwoord, geen arm, geen liefde.”

De ouders van Hilda de Jong (1936) waren lid van de NSB.
 

Die dag stopte er een overvalwagen bij ons in de straat

‘De overvalwagen, daar gingen ze allemaal in’

“Twee huizen naast ons stond een kleine synagoge. Toen de oorlog uitbrak, woonden we naast de rabbi met zijn gezin. Andriessen, meen ik. Daarvoor woonde de familie Hamburg er; dat waren ook Joodse mensen. Wij speelden vaak met de kinderen van de rabbi; ikzelf vooral met een buurmeisje. Magda Andriessen. In de oorlog hebben we trouwens ook één nacht onderdak gegeven aan een Joods gezin dat op doorreis was.”
Eén noodlottige dag staat voorgoed in haar geheugen gegrift, al kan ze zich het jaar en de maand niet meer herinneren. “Die dag – wij waren thuis – stopte er een overvalwagen bij ons in de straat. Het gezin van de rabbi... heb ik weggevoerd zien worden.” Met natte ogen: “De overvalwagen, daar gingen ze allemaal in. Daar gingen ze, de straat uit. Wij stonden er buiten bij te kijken. Wat kon je doen? Zij gingen weg. We hebben nog naar hen gezwaaid... Waar ze naartoe zijn gevoerd, weet ik niet. Westerbork misschien. En daarna...? We hebben hen nooit meer teruggezien.”

Hanny van Lindenberg-van Lochem (1926), die op 2 januari 2020 is overleden, maakte de oorlog mee in Aalten, dicht bij de Duitse grens.
 

‘Mijn ouders riskeerden hun leven’

Wat achteraf gezien het meest spannend was in de oorlog, is dat Henny’s ouders onderduikers hadden. Maar als kind wist ze dat niet: zij spraken er nooit over. “En dat snap ik. Stel je voor dat wij als kinderen onze mond voorbij zouden praten? Ze bonden ons altijd op het hart: ‘Als iemand je iets vraagt, zeg dan: ik weet niks.’”
Er was één uitzondering. Van Gerrit-Jan van Dalen, die op de koeienzolder sliep (“en soms in het veld, als het te gevaar- lijk was”), wisten ze dat hij onderduiker was. Maar dat er méér waren, ontdekte Henny pas na de bevrijding. “Hoeveel, dat weet ik niet. Hebben ze nooit iets over verteld. Ook niet na de oorlog. Ik zag dat mijn vader soms borden of schaaltjes met aardappels, groenten en vlees wegbracht. ‘Waar is dat voor?’ vroeg ik. Dan zei mijn vader, of mijn moeder: ‘Voor de hond en twee katten.’ Je geloofde je ouders. Zo dekten ze de risico’s in. Achteraf natuurlijk een raar idee: zonder dat wij er erg in hadden, riskeerden ze hun leven om anderen te helpen. Als er drie borden weggingen, waren er op dat moment kennelijk drie onderduikers.”

Henny Roeles (1935) maakte de oorlog mee in Munnekeburen, een dorpje in de Friese gemeente Weststellingwerf.
 

Dit was het ergste van de oorlog; een hel

‘Als we hier blijven, gaan we eraan!’

“Op een gegeven moment ontplofte er een granaat in het dak van de kerk tegenover ons. Een gloeiendhete en vlijmscherpe scherf ketste af, schoot door de ruiten, vloog rakelings over me heen en toen dwars door het lichaam van een klein meisje dat naast me lag... Op slag dood. Een meisje van 4. Haar moeder lag aan haar andere kant, en verloor door diezelfde scherf haar onderarm... Dat gebeurde allemaal in een flits. Het was één grote chaos. Inderhaast zijn we verder gevlucht, naar een ander huis, misschien honderd meter verderop. Maar tegen de ochtend was het zo bar, met al die beschietingen, dat vader zei: ‘We moeten terug naar die bunker, misschien laten de Duitsers ons erin. Als we hier blijven, gaan we er allemaal aan!’ Al die ontploffingen om ons heen... Toen zijn we teruggegaan naar de bunker. En ze lieten ons gelukkig binnen.” Hij zwijgt even. “In korte tijd zo veel dramatische indrukken achter elkaar. Het is bijna ondenkbaar wat ik allemaal meemaakte toen ik 15 was. Dit was het ergste van de oorlog. De beschietingen, de inslagen, de paniek. Een hel.”

Als Zeeuwse jongen maakte Ko Dominicus (1929) de hele bezettingstijd bewust mee.
 

‘Het was een máchtig gezicht, geweldig’

“1944, dat was voor ons het rampjaar. Het begon met een enorm gedreun – de hele lucht was vol vliegtuigen, en bezaaid met parachutes. Snel deed ik mijn slaapkamerraam open. Het was een máchtig gezicht, geweldig. De Renkumse heide, waar – net als op de Ginkelse heide – veel parachutes zijn geland, lag maar twee of drie kilometer bij ons vandaan. En het was helder weer. Dus ik kon alles goed zien. Onder al die parachutes hingen menselijke figuren. En kleine autootjes. Tenminste, als jongen van 9 dácht ik dat het kleine autootjes waren. Het bleken jeeps te zijn.”
Op de grond was het al snel “een consternatie tot en met”, vervolgt hij. “Overrompeld door de geallieerde verrassingsaanval vluchtten de Duitsers weg uit Renkum en andere plaatsen in de omgeving. Sommigen werden onderweg doodgeschoten door de Engelsen, die vanaf de Ginkelse en de Renkumse heide oprukten. Ik weet nog goed dat een buurjongen me vertelde dat hij had gezien hoe een Duitse soldaat – op de vlucht richting Bennekom – door een Engelse militair van zijn motor werd geschoten en dood neerviel. De Duitsers stoven alle kanten op, meestal richting Rhenen. Plotseling zaten we hier tussen de strijdende partijen.”

Gijs van der Lee (1935) was als kind oogge- tuige van de geallieerde luchtlandingen op de Renkumse heide.
 

Ik kan de onbeschrijflijke geur van verbrande lichamen zo weer oproepen

‘Een gigantisch vuurwerk’

Op Dolle Dinsdag (5 september 1944) passeerde een passagierstrein, met op het dak van elk van de wagons een groot rood kruis geschilderd. “Dat zal ik nooit vergeten. Het betekende dat die trein niet mocht worden aangevallen, omdat er zieken en gewonden mee werden vervoerd. Zo’n twee kilometer voorbij ons huis, in de richting van Stroe, werd-ie tóch onder vuur genomen door Engelse jachtvliegtuigen. Later werd bekend – hoe, weet ik niet – dat de ondergrondse een bericht naar Engeland had doorgegeven dat dit geen trein van het Rode Kruis was, maar eentje met munitie, Duitse militairen en NSB’ers die naar Duitsland wilden vluchten.”
De trein werd vol geraakt. “Een gigantisch vuurwerk,” vertelt hij met grote ogen. “De munitie in de wagons ontplofte en de meeste passagiers kwamen om in de vuurzee. Een paar dagen later werden die uitgebrande wagons bij ons op het rangeerterrein gebracht.”
Van Lunteren zegt dat er, gek genoeg, geen bewaking was en dat hij uit kinder- lijke nieuwsgierigheid een kijkje in het zwartgeblakerde interieur nam. Hij vond er grote koperen hulzen en heeft zelfs verkoolde lijken zien liggen. “Als ik eraan terugdenk, kan ik de onbeschrijflijke geur van verbrande lichamen weer oproepen. Soms ruik ik die nog steeds.”

Wim van Lunteren (1937) woonde in de oorlog met zijn gezin boven het toenmalige treinstation Barneveld-Voorthuizen, dat meer dan eens onder vuur lag en waar ook treinen met gedeporteerde Joden passeerden.
 

Louk de Liever overleefde drie kampen

“Ik zie ze nóg voor me: donkere hoeden, lange leren jassen en ze spraken gewoon Nederlands. Ze boezemden mij angst in; ik wist dat ze mij kwamen halen.”

Louk de Liever was 4 toen hij op zijn onderduikadres in Amsterdam werd opgepakt. Er volgden maanden van ontberingen. Via Westerbork ging hij met het laatste transport naar Bergen-Belsen. “In de wagon lag alleen wat stro op de grond, er stond een bankje, een bak met water en een bak waar je je behoefte op kon doen.” Niet veel later reisde Louk door naar Theresienstadt, waar hij op 9 mei 1945 de bevrijding meemaakte.
Via een lange omweg kwam hij een maand later eindelijk weer thuis in Nijkerk. Maar toen zijn moeder hem voor het eerst na al die jaren weer zag, was het eerste wat ze zei: “Dat is mijn zoon niet.”

Voor ƒ 7,50 werd de Joodse Louk de Liever (1939) verraden. Wonder boven wonder overleefde hij de oorlog. En toch: “Ik zeg weleens: na de oorlog begon voor mij de oorlog pas.”

Beeld: Ruben Timman

--:--