Ga naar submenu Ga naar zoekveld

Wie ben jij ten diepste? Volgens Kierkegaard mag je erop vertrouwen dat jij een geschenk bent

Wie ben ik, wat wil ik nou eigenlijk? Geert Jan is goed in navelstaarderij. Maar hij werd getriggerd door de Deense filosoof Søren Kierkegaard die uitlegt hoe je iemand kunt worden door ‘tot niets te worden voor God’.

Deel:

Ik behoor tot de mensen bij wie de gedachten makkelijk ‘naar binnen’ slaan. Dat levert dan gepieker op over wat ik nou eigenlijk wil, wie ik nou ten diepste ben. Vast onderdeel van die zoektochten in de krochten van mijn ziel is dat ik die navelstaarderij goed zat wordt, en vind dat ik veel meer voor ‘de buitenwereld’ zou moeten betekenen. Wat vervolgens weer een nieuw piekerpunt oplevert. De denkcreativiteit van een zelfkweller kent weinig natuurlijke grenzen.

In de loop van m’n leven heb ik m’n ‘ik’ dan ook vaker ervaren als dun ijs waarover het angstig lopen is dan als een stevig bouwwerk waarmee de stormen van het bestaan redelijk buiten te houden zijn.

Wat is dat voor God?

De oproep die kerkleiders in mijn jeugd deden om je ‘aan God over te geven’ heb ik daarom altijd even fascinerend als beangstigend gevonden. Want dat suggereert een uitweg uit die hyper-reflexieve onzekerheid, maar het veronderstelt ook dat je helder hebt wie of wat zich dan zou moeten overgeven. En bij dat laatste wrong nou net de schoen.

En dankzij die wringende schoenen eindigde menig poging om tot een spirituele doorbraak te komen bij de zoveelste beschouwing van mijn blaren. Moest dat broze gedoetje dat ik als mijn ‘zelf’ ervoer nu ook nog uit de weg geruimd worden? Wat is dat voor God, die zich soms te klein voordoet, zodat ik niets aan hem heb, maar meestal te groot, op zo’n manier dat ik niet meer kan ademen, en dreig te verdwijnen als ik in zijn buurt kom?

Een mens kan menen dat het niet uit te houden is om er voor God te zijn. […] Weten dat je er bent voor God, en dan niet op hetzelfde ogenblik gek worden…, zegt Kierkegaard in De ziekte tot de dood treffend.

Toch zoekt diezelfde Kierkegaard het altijd in het ‘voor God’ bestaan, en -sterker nog- hij heeft het in zijn toespraken voortdurend over overgave als een ‘tot niets worden voor God’. Maar hij schrijft daarover op zo’n manier dat zelfs een zelftwijfelaar als ik er iets mee kan. Dat ‘tot niets worden’ is weliswaar heel radicaal geformuleerd, en geloof maar dat Kierkegaard het net zo radicaal bedoelt, maar het is iets heel anders dan jezelf kleineren of laten kleineren. En je hebt er ook geen heel duidelijk beeld van jezelf voor nodig, bij voorkeur opgedaan in een leven vol grensoverschrijdend gedrag, voordat je eraan toe bent.

Het leven is een gegeven en een geschenk

‘Tot niets worden voor God’ is bij Kierkegaard: een andere positie durven innemen ten opzichte van het leven en van jezelf. Het is het leven durven zien als een gegeven. In de zin van: ‘het is er’, maar ook in de zin van: ‘het is een geschenk’. En datzelfde geldt dan ook voor wie ik ben! Ik ben er, en dat ‘er zijn’ is een geschenk -niet in de laatste plaats aan mezelf. ‘Tot niets worden voor God’ is het loslaten van het uitgangspunt dat ik mijn bestaan moet ‘maken’ en waarmaken; het is het opgeven van het idee dat mijn bestaan een project is dat ik moet realiseren. Kierkegaard gebruikt voor die andere houding ten opzichte van het bestaan soms het begrip ‘Eftergivenhed’; lastig te vertalen, maar ‘meegaandheid’ komt in de buurt. Het slaat op de positie die je kunt innemen nadat (efter) je de ‘gegevenheid’ (givenhed) van het leven en van jezelf tot je laat doordringen.

Die meegaandheid komt ter sprake in een van de dertien toespraken die Kierkegaard schreef over de lelie en de vogel, door niemand minder dan Jezus zelf in de rij van ‘grote leraren van de mensheid’ geplaatst, zegt Kierkegaard (en je hoort hem er bijna bij grinniken). Zij maken geen vergelijkingen met anderen, vragen zich niet bezorgd af wat de dag van morgen brengt, piekeren niet over zichzelf. Ze zijn ‘bij zichzelf tegenwoordig’.

Wat de lelie en de vogel zo vanzelfsprekend zijn, kan ik voortdurend worden. Door dat zwakke, zoekende en soms zo flinterdun aanvoelende ‘ik’ niet meer te zien als iets dat ik waar moet maken of moet zien te verbouwen, voordat het tot overgave kan komen.
Als ik ernaar durf te kijken zoals ik naar alles om me heen kijk, als zijnde zoals het is; als ik uit m’n eigen centrum durf te stappen en met mezelf omga zoals met de ander, dan blijk ik al te zijn waar ik wezen moet. Dan blijkt ‘tot niets worden’ een paradox in zich te dragen. Door ‘tot niets te worden’ word ik ‘iets’, of beter: word ik -eindelijk- ‘iemand’.

We hebben angst voor het Goede

Voorwaarde is wel dat ik erop durf te vertrouwen dat het geschenk dat ik ben en dat het leven is geen fopcadeau is, geen evolutionaire toevalstreffer, of een gemene surprise waar alleen de gever zich mee vermaakt.

Daar stuiten we op de waarschijnlijk grootste drempel in het hele verhaal dat de lelie en de vogel ons proberen te vertellen: onze weerstand tegen het idee dat we uit onvoorwaardelijke liefde voortkomen en onvoorwaardelijk worden liefgehad. Dat wantrouwen we, met het wantrouwen dat de schepping van meet af aan heeft vergiftigd.

Zelf denk ik ook nog vaak dat het lijden, het kwaad me tegenhoudt om te geloven dat God liefde is, maar steeds meer dringt tot me door dat het mijn ‘angst voor het Goede’ is die de hoofdrol speelt.

Godsdienstfilosoof Renée van Riessen zei het recent prachtig in een interview in Trouw. We slagen er niet in om in een barmhartige God te geloven ‘omdat we denken dat we zo’n liefdevolle blik op ons leven niet waard zijn. Maar ondanks onszelf is er in God een grote ruimte waarin wij aanvaard zijn.’

Die ruimte is de ruimte waarin we onszelf kunnen worden. In Kierkegaards woorden:

Mijn eigenheid is niet van mij, maar het is Gods gave, waarmee hij mij geeft er te zijn. […] Het is de onpeilbare bron van goedheid in de goedheid van God dat hij, de almachtige, toch zo geeft dat de ontvanger eigenheid verkrijgt, dat Hij die uit niets schept, toch eigenheid schept. Met als gevolg dat het schepsel, hoewel het uit niets is genomen en niets is, tegenover hem niet tot niets wordt, maar tot eigenheid.

Vertrouwen dat ik mezelf mag zijn

Als het gaat om zoiets als overgave is Kierkegaard gelukkig niet zo onbarmhartig als de goedbedoelende geestelijk leiders uit mijn jeugd, die mijn twijfelende ‘ik’ alleen maar opzadelden met schaamte en schuldgevoel omdat ‘de grote doorbraak’ maar niet wilde komen. Dat ik voor God tot niets mag worden, laat zich helemaal niet voor eens en altijd begrijpen. Intussen mag ik mezelf zijn, ook als rusteloze twijfelaar.

Dat onrustige hoofd van mij zal nog vaak overvallen worden door meer en andere gedachten dan me lief zijn, en die gedachten zullen zeer regelmatig ‘naar binnen klappen’. Laat maar gebeuren. Het mag best tijd kosten om op de zee van de gedachte, boven een grote diepte, te leren om, als de tijd van de nacht komt, rustig van de gedachten wég te kunnen sluimeren in het vertrouwen dat God, die liefde is, ze in overvloed bezit en vol vertrouwen tót de gedachten te kunnen ontwaken in de zekerheid dat God niet heeft geslapen!

Meer weten? De toespraken van Kierkegaard zijn door Geert Jan hertaald in dit boek: 
Kierkegaard in gewone taal, toespraken over geloof, liefde, bezorgdheid, lijden, huwelijk en sterven | Geert Jan Blanken | Kokboekencentrum | 256 pagina's | € 20­

De weergave van deze video vereist jouw toestemming voor social media cookies.

Toestemmingen aanpassen
afbeelding
afbeelding.

Geschreven door

Geert Jan Blanken

--:--