Ga naar submenu Ga naar zoekveld

‘Als je hier was geweest, heer, dan zou Lazarus niet zijn gestorven!’

Een van onze bestgelezen bloggers is Annemieke Reesink, die niet schuwde om de christelijke subcultuur zo nu en dan op de hak te nemen. Zij schreef als afscheid een verhaal over Lazarus, en vooral over zijn familie.

Deel:

Marta wordt wakker van het licht dat onder de deur doorschijnt. Ze strekt haar stijve ledematen en legt dan een hand in de kuil in het matras naast haar. De plek is niet meer warm. Maria is al lang opgestaan en zo te horen zal ze de hele familie van ontbijt voorzien. Mooi zo. Liggend op haar rug luistert Marta naar geluiden van een deksel tegen een pot, water dat wordt uitgegoten en rennende kindervoetjes.

Ze lacht wrang. De rabbi zou trots op haar zijn, eindelijk heeft ze geleerd hoe ze los moet laten. Ze weet nu dat alle gasten die haar huis momenteel overspoelen prima voor zichzelf kunnen zorgen. Haar ooms en tantes, haar nicht met haar vier lawaaierige zoons, ze hebben Marta helemaal niet nodig om water te halen en bedden op te maken, om brood te bakken en soep te koken. Ze kunnen zichzelf wel redden. Er was een crisis voor nodig om deze les van Marta’s hoofd naar haar rusteloze handen te laten zakken, haar handen die nu slap en moegestreden naast haar lijf liggen.

Ze moet dankbaar zijn…

Ze zucht, nog even sluit ze haar ogen. Ze hoort kinderen joelen en plotseling gaat het rennen over in een klap. Gehuil, de berispende stem van een moeder. Gek wordt Marta van al die gasten. Laten ze weggaan. Onmiddellijk!

Maar dit is niet goed. Ze moet dankbaar zijn voor de liefdevolle woorden, de omarmingen, de klaargemaakte maaltijden waar ze met moeite wat van eet, maar ze telt de uren dat al die familie haar huis verlaat en ze de ruimte weer enkel deelt met haar zus. En met haar broer, wiens lijf er niet meer is, maar wiens aanwezigheid nog voelbaar is in de plooien van zijn ruwe mantel. Ze ruikt hem in het jonge gras en hoort hem in de trillende snaren van zijn lier.

Het is nu vier dagen geleden dat ze het licht in de ogen van Lazarus zag wegtrekken. Naast ontzetting heeft Marta ook opluchting gevoeld. Eindelijk, ja eindelijk rust, na al die dagen van bidden en hopen - hopen dat de rabbi nog zou komen, toch nog - na woelige hazenslaapjes en doorwaakte nachten. Na de eindeloze uren van luisteren naar Lazarus’ raspende adem en zijn zachte gekerm. Marta suste, ze maakte zijn voorhoofd en zijn gebarsten lippen nat, ze liet hem zuigen aan een spons, terwijl haar ziel zuchtte, ‘O Aanwezige, o Levensadem, kom, kom toch!’

De rabbi kwam niet. Voor de zon opkwam, brak het licht in de ogen van Lazarus.

De rabbi kwam niet. Voor de zon opkwam, brak het licht in de ogen van Lazarus. Ze heeft haar hoofd voorzichtig op zijn nog warme borst gelegd. Geen hartenklop. Maria, die onhoorbaar binnen was gekomen, heeft zijn oogleden zacht dichtgeduwd. Verbazend rustig waren de zussen toen, alsof ze zichzelf en hun broer - de broer die ze liefhadden, de broer die nu dood was - vanaf een afstandje gadesloegen. Ze hoefden niets te zeggen, als vanzelf werkten ze samen. Ze wasten hem. Maria smeerde zijn handen en vingers in met olie, en Marta zijn armen, die sterk waren geweest en zongebruind en nu wit en slap in haar handen lagen. Samen tilden ze de magere schouders op en legden de linnen doodsdoek onder zijn nek en schouders.

Niet lang duurde de rust. Op alle straathoeken kraaiden hanen, buiten het raam hoorde Marta vrouwen hun huizen uitkomen om water te putten. De buurjongen mopperde op de geiten terwijl hij ze naar buiten joeg. Al snel rende hun tante de kamer in, op de voet gevolgd door twee ooms en de buurvrouw met haar schreeuwende baby op de arm. Ze bleven maar komen, al die mensen in dat kleine, benauwde kamertje. Ze zogen de lucht uit Marta’s longen, ze joegen de heilige aanwezigheid het raam uit. Het ergste was misschien wel het geweeklaag, het dramatische gejank dat geen enkel recht deed aan de diepte van het verdriet.

Waar ben je?

Ze droegen haar broer naar het graf. Onhandig legden ze het stijve, koud-geworden lichaam in een donkere grot. Het kostte de mannen onnodig veel moeite om de steen voor de ingang te schuiven en ondertussen bleven de vrouwen maar jammeren. Marta huilde zonder tranen en zonder stem. O rabbi, o Jezus, waar ben je? Waar ben je? Waar ben je?

Haar gedachten worden verstoord door meer gekletter van serviesgoed uit de leefruimte en de zware geur van brood op te hoog vuur. Ze zullen haar nu komen halen. Ze gaan zeuren, ze gaan zeggen dat ze toch iets moet eten, een klein stukje brood maar, toe dan, lieve Marta. Nee. Ze draait haar gezicht naar de muur.

En dan is het Maria die zachtjes aan haar schouder schudt.
‘Marta, de rabbi komt.’
Abrupt gaat Marta zitten, ze ziet sterretjes, even draait de kamer.
Maria veegt een haarstreng uit Marta’s gezicht. ‘Hij is onderweg. De herders hebben hem en de leerlingen gisteren zien lopen. Hij kan over een uur al hier zijn.’

Een uur! Marta staat op en trekt haar jurk over haar onderkleed. Haar hoofddoek, waar is haar hoofddoek? ‘Waar zagen ze hem?’, vraagt ze, terwijl ze haar hoofddoek van de grond grist.‘Bij de olijfgaarden. Was je even, Marta.’ Maria houdt een kom water vast. Geen tijd. Marta slaat de doek om haar verwarde haren en loopt de leefruimte in.

Het doet er niet toe  

Ze kletsen tegen haar, ze plukken aan haar. Ze dringen haar een beker water op, brood, dadels. Ze stopt een dadel in haar mond, kauwt met tegenzin, drinkt de nap in één teug leeg. Ze schiet haar sandalen aan en loopt naar buiten. Ze roepen nog wat. Het doet er niet toe.

Ze loopt het dorp uit en volgt de weg richting de olijfgaarden. De lucht is nog fris, de zon schijnt nog mild op de groengrijze begroeiing. Binnen een uur zal de rabbi hier zijn. Marta begint te rennen. Ze tilt haar rokken op, haar knieën in vol zicht, haar doek glijdt van haar haren. Jammer dan.

Nog voor ze de groep mannen in zicht krijgt, hoort ze hun zachte stemmen tussen de bomen. ‘Rabbi! Rabbi!’ Ze kan het niet helpen dat ze schreeuwt, dat haar stem breekt. En dan ziet ze de mannen in de bocht van de weg, de leerlingen staan stil. Uit respect voor Marta’s verdriet? Uit schaamte om haar schaamteloosheid?

Jezus maakt zich los van de groep en loopt naar haar toe, hij spreidt zijn handen uit. Zijn ogen, zijn ogen gaan dwars door haar heen. Ze valt voor hem neer. ‘Als je hier was geweest, heer, dan zou mijn broer niet zijn gestorven!’

Ze voelt zijn hand op haar hoofd. Ze kijkt naar hem op: ‘Maar zelfs nu weet ik dat God je alles zal geven wat je vraagt!’ Hij pakt haar handen en helpt haar overeind. ‘Je broer zal uit de dood opstaan.’ ‘Ja,’ zegt ze, ‘Ik weet dat hij bij de opstanding op de laatste dag zal opstaan.’

Hij spreekt zacht, ‘Ik ben de opstanding en het leven. Wie in mij gelooft zal leven, ook wanneer hij sterft. En ieder die leeft en in mij gelooft, zal nooit sterven.’ Hij neemt haar kin in zijn hand, ‘Geloof je dat?’ 'Ja heer,’ zegt ze, ‘Ik geloof dat je de messias bent, de zoon van God die naar de wereld zou komen.’ Hij kijkt naar haar en hij houdt van haar.

De levensadem keert terug

Ze blijft naast hem lopen, de hele weg naar huis. De levensadem keert terug in haar longen en de kracht in haar handen. Thuis zal ze water putten en zijn voeten wassen en de voeten van al zijn leerlingen.

Aangekomen bij het dorp zijn daar opnieuw de mensen, al die mensen die naar Jezus toe lopen, hem aanraken. Ze jammeren, ze zeuren. Ze bieden hem eten aan en sloven zich uit. Marta loopt vooruit en gaat haar huis binnen. ‘Jezus is hier, Maria,’ Zacht duwt ze haar zus richting de deur. ‘Hij is er voor jou. Toe maar.’

Jezus wil niet zitten en uitrusten. Hij wil naar het graf. De mensen dringen zich om hem heen, ze huilen met lange uithalen, terwijl ze gezamenlijk naar de spelonk lopen. Jezus is stil, maar Marta ziet hoe zijn mond is verwrongen en zijn ogen nat zijn. De zoon van God huilt om haar broer, hij rouwt om een geliefde vriend.
‘Haal de steen weg,’ zegt hij.
Maar dat moet hij niet willen! ‘Heer, de stank,’ zegt Marta zacht, ‘Hij ligt hier al vier dagen.’ Hij kijkt haar teder aan, ‘Ik heb je toch gezegd dat je Gods grootheid zult zien als je gelooft?’

De mannen duwen de steen weg. Jezus kijkt omhoog. Hij spreekt luid, ‘Vader, ik dank u dat u mij hebt verhoord. U verhoort mij altijd, dat weet ik, maar ik zeg dit ter wille van al deze mensen hier. Nu zullen ze geloven dat u mij gezonden hebt.’

De mensen zijn gestopt met hun geroezemoes en met hun dramatische vertoon van verdriet. Ook de vogels in de struiken en de krekels tussen het gras laten niet langer van zich horen. Het is windstil, de mensen houden hun adem in terwijl Jezus hen één voor één aanziet.

Dan recht Jezus zijn schouders. Met luide stem spreekt hij, ‘Lazarus, kom naar buiten!’
Nu waait de wind, nu fluit de leeuwerik, in het hoge gras tjirpen de krekels. De mensen zuigen nieuwe adem naar binnen.

In de spelonk is geritsel te horen.

Schilderij boven: Martha en Maria van Caravaggio (via Wikimedia Commons)

Geschreven door

Annemieke Reesink

--:--